1.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de
titels IVa tot en met Vc, dan wel door de toepassing van
artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van
artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3.
De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van het onderzoek het toelaat.
4.
Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de
titels IVa tot en met Vc, dan wel van de toepassing van
artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding gemaakt.
5.
De verdachte of diens raadsman kan de officier van justitie schriftelijk verzoeken bepaalde door hem aangeduide processen-verbaal of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen.
1.
De officier van justitie doet aan betrokkene schriftelijk mededeling van de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de
titels IVa tot en met Vc, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De mededeling blijft achterwege, indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.
Als betrokkenen in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
a.
de persoon ten aanzien van wie een van de bevoegdheden van
titel IVa,
V,
Va,
Vb of
Vc is uitgeoefend;
c.
de rechthebbende van een besloten plaats als bedoeld in de
artikelen 126g, tweede lid,
126k,
126l, tweede lid,
126o, tweede lid,
126r,
126s, tweede lid, en
126zd, derde lid.
3.
Indien de betrokkene de verdachte is, kan mededeling achterwege blijven, indien hij op grond van
artikel 126aa, eerste of vierde lid, met de bevoegdheidstoepassing op de hoogte komt.
1.
Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, voor zover die niet bij de processtukken zijn gevoegd, en houdt deze ter beschikking van het onderzoek.
2.
Zodra twee maanden verstreken zijn nadat de zaak geëindigd is en de laatste mededeling, bedoeld in
artikel 126bb, is gedaan, doet de officier van justitie de processen-verbaal en andere voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, vernietigen. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.
3.
Met een zaak die geëindigd is, wordt bij de toepassing van het vorige lid gelijkgesteld een voorbereidend onderzoek dat naar redelijke verwachting niet tot een zaak zal leiden.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de processen-verbaal en andere voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, worden bewaard en vernietigd.
1.
De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker kunnen worden gebruikt voor:
a.
een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
2.
Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van
artikel 126cc, tweede lid, niet te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de
Wet politiegegevens opslag van de gegevens niet meer toestaat.
Artikel 126ee
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a.
de opslag, verstrekking en plaatsing van de technische hulpmiddelen, bedoeld in de
artikelen 126g, derde lid,
126l, eerste lid,
126o, derde lid,
126s, eerste lid,
126zd, eerste lid, en
126zf, eerste lid, alsmede van de technische hulpmiddelen bedoeld in de
artikelen 126m, eerste lid,
126t, eerste lid, en
126zg, eerste lid, voor zover het bevel, bedoeld in
artikel 126m, derde of vierde lid, onderscheidenlijk
artikel 126t, derde of vierde lid, en
artikel 126zg, derde of vierde lid, ten uitvoer wordt gelegd zonder medewerking van de betrokken aanbieder;
b.
de technische eisen waaraan de hulpmiddelen voldoen, onder meer met het oog op de onschendbaarheid van de vastgelegde waarnemingen;
c.
de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder b;
d.
de instellingen die de registratie van signalen aan een technische bewerking onderwerpen;
e.
de wijze waarop de bewerking, bedoeld onder d, plaatsvindt met het oog op de controleerbaarheid achteraf, dan wel de waarborgen waarmee deze is omgeven en de mogelijkheden voor een tegenonderzoek.
1.
De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de
titels IVa tot en met V en
Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
2.
De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3.
Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en vermeldt:
a.
de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
b.
het zwaarwegend opsporingsbelang en
c.
het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt.
4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de toepassing van een bevoegdheid als omschreven in
titel Va of
titel Vc de vindplaats weet van voorwerpen als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.