1.
Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen.
2.
Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel 56.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2.
De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken.
1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2.
Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3.
Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
a. de personen bedoeld bij artikel 217;
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
4.
Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
5.
Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.
2.
Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:
a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en
b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, doorzoeken.
2.
Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justitie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.
3.
Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justitie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier.
4.
Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en
b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218.
2.
Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.
3.
Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
4.
Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
5.
Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1.
Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2.
Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3.
De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4.
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5.
Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
1.
Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en vruchteloos uitgenodigd het voorwerp vrijwillig af te geven ter inbeslagneming.
2.
Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is.
Artikel 99a
De verdachte is bevoegd zich tijdens het doorzoeken van plaatsen door zijn raadsman te doen bijstaan, zonder dat de doorzoeking daardoor mag worden opgehouden.
1.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming de uitlevering tegen ontvangstbewijs bevelen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zover zij klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij klaarblijkelijk het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
2.
Ieder die ten behoeve van dat vervoer zoodanige zaken onder zich heeft of krijgt, geeft dienaangaande aan den officier van justitie of aan den hulpofficier op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen. De artikelen 217-219 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
De officier van justitie geeft inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd en welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd onverwijld aan de vervoerder ter verzending terug.
2.
Tot de kennisneming van de inhoud der overige zaken, voor zover deze gesloten zijn, gaat de officier van justitie niet over dan na daartoe door de rechter-commissaris te zijn gemachtigd.
3.
De machtiging kan zowel mondeling als schriftelijk worden gevorderd en verleend.
4.
Wordt de machtiging geweigerd, dan geeft de officier van justitie de inbeslaggenomen zaken onverwijld aan de vervoerder ter verzending terug.
1.
Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden.
2.
Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt.
3.
De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken, voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in acht genomen ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt.
4.
Van de inbeslagneming, de teruggave, de opening en de verzending wordt door den officier van justitie proces-verbaal opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd.
1.
De hulpofficier van justitie of de opsporingsambtenaar stelt inbeslaggenomen gesloten brieven onverwijld ter beschikking van de officier van justitie.
2.
De officier van justitie geeft de gesloten brieven, welker inbeslagneming niet wordt gehandhaafd, onverwijld terug aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
3.
De artikelen 101, tweede, derde en vierde lid, en 102 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de brieven die niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging worden gevoegd, worden teruggegeven aan degene bij wie zij inbeslaggenomen zijn.
Inhoudsopgave
- Eerste Boek. Algemeene bepalingen
+ Tweede Boek. Strafvordering in eersten aanleg
+ Derde Boek. Rechtsmiddelen
+ Vierde Boek. Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard
+ Vijfde Boek. Internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking
+ Zesde Boek. Tenuitvoerlegging en kosten
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht