1.
De invrijheidstelling geschiedt door het hoofd van het gesticht:
a.
op de laatste dag van de straftijd, indien de duur van de straf niet meer is dan drie dagen;
b.
op de laatste dag van de straftijd die geen zondag of algemeen erkende feestdag is, indien de duur van de straf meer dan drie dagen en minder dan twee maanden is;
c.
in andere gevallen van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, op de laatste dag van de straftijd die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is;
d.
zodra de geldigheid van het bevel tot vrijheidsbeneming ophoudt;
e.
zodra het bevoegd gezag de last tot invrijheidstelling aan het hoofd van het gesticht verstrekt.
2.
De invrijheidstelling vindt in geen geval plaats na het ogenblik waarop de straftijd verstrijkt.
3.
Indien de invrijheidstelling ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, geschiedt alvorens de straftijd geheel is verstreken, vervalt het recht van tenuitvoerlegging voor het nog resterende gedeelte van de straf.
4.
Voor de toepassing van de vorige leden van dit artikel wordt, in gevallen waarin ten aanzien van een gedeelte van de straf een bevel als bedoeld in
artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is gegeven, met dat gedeelte alleen rekening gehouden voor zover de tenuitvoerlegging daarvan door de rechter is gelast.