1.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de handeling van een inzittende van een luchtvaartuig, naar aanleiding waarvan deze na de landing van het luchtvaartuig in Nederland ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Verdrag is overgedragen, een overtreding vormt van een strafbepaling die op discriminatie naar ras, godsdienst of levensovertuiging berust, wordt geen onderzoek ingesteld.
2.
In gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat de in het vorige lid bedoelde handeling een overtreding vormt van een strafbepaling van politieke aard wordt geen onderzoek ingesteld dan krachtens een machtiging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Die machtiging kan slechts worden gegeven na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken.