1.
In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de
artikelen 92 tot en met 96,
97a tot en met 98c,
240,
240a,
240b,
248a,
250 en
273f van het Wetboek van Strafrecht zijn de in
artikel 141 bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na uitlevering in beslag te nemen.
Artikel 96a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Zij hebben toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan.