1.
In alle gevallen waarin de verdachte wordt gehoord of een verhoor bijwoont, stelt de rechterlijk ambtenaar de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De rechterlijk ambtenaar is tevens bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, tweede lid, indien over zijn identiteit twijfel bestaat.