2.
Celmateriaal dat ingevolge dit wetboek, de
Wet bescherming persoonsgegevens of de
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, mag worden gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Celmateriaal van een derde kan, behoudens het geval, bedoeld in de volgende volzin, slechts met zijn schriftelijke toestemming worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Ingeval een derde minderjarig is en vermoed wordt dat hij voorwerp is van een misdrijf als omschreven in
artikel 197a,
242,
243,
244,
245,
246,
247,
248,
248a,
248b,
249,
256,
273f,
278,
287,
289,
290 of 2
91 van het Wetboek van Strafrecht, kan in het belang van het onderzoek celmateriaal bij de derde op bevel van de rechter-commissaris worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap.
3.
Het DNA-onderzoek kan slechts worden verricht in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een van de misdrijven omschreven in de
artikelen 109,
110,
141, tweede lid, onder 1°,
181, onder 2°,
182,
247,
248a,
248b,
249,
281, eerste lid, onder 1°,
290, 3
00, tweede en derde lid, en
301, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in
artikel 195a, eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan de rechter-commissaris dit resultaat gebruiken bij onderzoekshandelingen die hij uit hoofde van de
artikelen 181 tot en met 183 verricht.