1.
De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in
artikel 2:20, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat hij in de staat van zijn zetel bevoegd is tot de uitoefening van zijn bedrijf en dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
a.
artikel 3:8 met betrekking tot de geschiktheid van de in dat artikel bedoelde personen;
b.
artikel 3:9 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;
e.
artikel 3:21 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;
f.
artikel 3:46 met betrekking tot het prudentieel toezicht in de staat van de zetel;
j.
artikel 3:75 met betrekking tot een afzonderlijke boekhouding,
met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en i in de genoemde artikelen voor «een bank in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is».
2.
De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
3.
De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel c of d, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.