1.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft met het oog op een goede taakuitvoering door de politie en een doelmatig en effectief beheer van de politiekorpsen de bevoegdheid tot:
a.
het toetsen van de wijze waarop de beheerders van de politiekorpsen voorzien in de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van de politie;
b.
het toetsen van specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie;
c.
het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in
artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het desbetreffende voorval een onderzoek instelt;
e.
het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering.
2.
De werkzaamheden die in het kader van het eerste lid, onder a en b, worden uitgevoerd, worden jaarlijks door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie vastgesteld.
3.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties oefent de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, onder c, en die, genoemd in het eerste lid, onder d, uit na overleg onderscheidenlijk in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
4.
De bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, onder c, en die, genoemd in het eerste lid, onder d, komen eveneens toe aan onze Minister van Justitie, indien de ingrijpende gebeurtenissen onderscheidenlijk de andere bijzondere gevallen betrekking hebben op de taakuitvoering door de politie in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel de taken ten dienste van de justitie. Hij oefent de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, onder c, en die, genoemd in het eerste lid, onder d, uit na overleg onderscheidenlijk in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
6.
De beheerders van de politiekorpsen verlenen Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk Onze Minister van Justitie de door deze verlangde ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het eerste lid.