1.
Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
2.
Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.
Artikel 53
Een opschortingsrecht kan ook worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij.
Artikel 54
Geen bevoegdheid tot opschorting bestaat:
a. voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij wordt verhinderd door schuldeisersverzuim;
b. voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is;
c. voor zover op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegelaten.
Artikel 55
Zodra zekerheid is gesteld voor de voldoening van de verbintenis van de wederpartij, vervalt de bevoegdheid tot opschorting, tenzij deze voldoening daardoor onredelijk zou worden vertraagd.
Artikel 56
Een bevoegdheid tot opschorting blijft ook na verjaring van de rechtsvordering op de wederpartij in stand.
Artikel 57
Indien een bevoegdheid tot opschorting voldoet aan de omschrijving van het retentierecht in artikel 290 van Boek 3, zijn de bepalingen van de onderhavige afdeling van toepassing, voor zover daarvan in afdeling 4 van titel 10 van Boek 3 niet is afgeweken.
Inhoudsopgave
- Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht