Wet van 12 december 1929, houdende regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren behooren te worden gesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1.
Ambtenaar in de zin van deze wet is degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn.
2.
Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd.
3.
Niet is ambtenaar in de zin van deze wet degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
4.
Tenzij het tegendeel blijkt, zijn in deze wet onder ambtenaren gewezen ambtenaren begrepen.
1.
Titel III en IIIa zijn niet van toepassing op:
ministers en staatssecretarissen;
de commissarissen van de Koning;
gedeputeerden;
burgemeesters;
wethouders;
de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
krachtens de Grondwet of de wet voor hun leven benoemde ambtenaren;
de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen;
notarissen en gerechtsdeurwaarders;
de voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de buitengewone leden van het College bescherming persoonsgegevens, bedoeld in artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens;
de leden van dagelijkse besturen van waterschappen, waaronder de voorzitters;
de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de andere leden van de Sociaal-Economische Raad;
het personeel in dienst van de Sociaal-Economische Raad;
de leden van de Raden van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, bedoeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ;
de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants, de leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van andere bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep ingestelde colleges;
de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van het bestuur van de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij;
de voorzitter en de leden van het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet;
de voorzitter en de leden van het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen, bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen ;
de voorzitter en de leden van de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg ;
militaire ambtenaren;
onbezoldigde ambtenaren, behorende tot het personeel van de buitenlandse dienst;
de leden en de plaatsvervangende leden van het College voor de rechten van de mens;
de leden van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges , niet zijnde een adviescollege als bedoeld in artikel 3 van die wet;
de voorzitter en de andere leden van het bestuur van het Bureau Financieel Toezicht, bedoeld in artikel 110, eerste lid, van de Wet op het notarisambt;
de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de andere leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van het bestuur van de ringen en hun plaatsvervangers;
de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de andere leden van het bestuur van dit lichaam;
de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 ;
het lid van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet 1996 ;
de leden van zelfstandige bestuursorganen aan wie een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is toegekend;
de buitengriffiers en de waarnemend griffiers, bedoeld in de artikelen 14, vierde lid, en 73, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
de voorzitter en de leden van het CAK, genoemd in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg;
de voorzitter en de leden van het CIZ, genoemd in 7.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg.
2.
De artikelen 125, 125bis, 125ter, 125quater, 125quinquies, 125a, 125c, 125d, 125f en 126, alsmede Titel IIIa, zijn niet van toepassing op de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onderdelen 5° tot en met 9°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in artikel 145 van diezelfde wet.
1.
In deze titel wordt verstaan onder bezoldiging:
a. de bedragen - onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft:
b. de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking aanspraak heeft of waarop zijn nagelaten betrekkingen uit hoofde van zijn overlijden aanspraak hebben.
2.
Onder ambtenaar worden in deze titel mede verstaan de nagelaten betrekkingen van een ambtenaar die uit hoofde van zijn overlijden pensioen genieten.
3.
Beslag omvat in deze titel ook de vordering bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221).
1.
Op bezoldiging is, voor zover in deze titel niet anders is bepaald, beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht.
2.
Kostenvergoedingen welke verband houden met de dienstverrichting zijn niet vatbaar voor beslag.
Artikel 116a
Door de Staat of de openbare lichamen onverschuldigd betaalde bezoldiging kan worden teruggevorderd.
1.
Met de door de Staat of de openbare lichamen verschuldigde bezoldiging kan worden verrekend hetgeen de ambtenaar als zodanig aan hen zelf verschuldigd is.
2.
Verrekening kan plaatshebben ondanks gelegd beslag of toegepaste korting als bedoeld in artikel 118, eerste lid.
3.
Verrekening is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn, met dien verstande dat verrekening van hetgeen wegens genoten huisvesting of voeding is verschuldigd eveneens kan plaatsvinden met dat deel van de bezoldiging dat de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt.
1.
De Staat en de openbare lichamen kunnen op de bezoldiging ten behoeve van een schuldeiser van de ambtenaar een korting toepassen, mits de ambtenaar de vordering van de schuldeiser erkent of het bestaan van de vordering blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dan wel uit een authentieke akte.
2.
Korting is slechts in zoverre geldig als een beslag op die bezoldiging geldig zou zijn.
3.
Beslag, faillissement, surséance van betaling en toepassing ten aanzien van de ambtenaar van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sluiten korting uit.
Artikel 119
Voor de toepassing van de artikelen 475b, tweede en derde lid, en 475d vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden, onverminderd artikel 117, tweede lid, en artikel 118, derde lid, verrekening en korting gelijkgesteld met beslag.
Artikel 120
Indien verscheidene schuldeisers uit hoofde van beslag of korting aanspraak hebben op een deel van de bezoldiging geschiedt de verdeling naar evenredigheid der inschulden, voor zover niet de ene schuldeiser voorrang heeft boven de anderen.
1.
Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar enig recht op zijn bezoldiging aan een derde toekent is slechts geldig voor dat deel van de bezoldiging waarop beslag geldig zou zijn.
2.
Een volmacht tot voldoening of invordering van de bezoldiging is slechts geldig indien zij schriftelijk is verleend en is steeds herroepelijk.
Artikel 122
Betaling of afgifte aan een gemachtigde, nadat een volmacht tot voldoening of invorderingen van bezoldiging is geëindigd, ontlasten de Staat of het openbare lichaam, indien een gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken, toen de Staat of het openbare lichaam van het eindigen van de volmacht kennis kreeg.
Artikel 124
De bepalingen van deze titel vinden overeenkomstige toepassing op de bezoldiging, ingevolge enig algemeen verbindend voorschrift verschuldigd door de Staat of enig openbaar lichaam hier te lande aan personen, die niet zijn ambtenaar, gewezen ambtenaar of nagelaten betrekking van een ambtenaar.
1.
Voor zover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld, worden voor de ambtenaren, door of vanwege het rijk aangesteld, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende:
a. aanstelling, schorsing en ontslag;
b. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;
c. bezoldiging en wachtgeld;
d. diensttijden;
e. verlof en vakantie;
f. voorzieningen in verband met ziekte;
g. bescherming bij de arbeid;
h. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;
i. medezeggenschap;
j. overige rechten en verplichtingen;
k. disciplinaire straffen, met dien verstande dat een boete dan wel een inhouding of korting op de bezoldiging per opgelegde disciplinaire straf ten hoogste gelijk is aan het bedrag van het salaris van de ambtenaar over anderhalve maand;
l. de instelling en werkwijze van commissies waaraan de beslissing met uitsluiting van administratieve organen is opgedragen, voor zover deze worden mogelijk gemaakt;
m. de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren, alsmede de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg dient te worden bereikt;
n. de gevallen waarin berichten inzake de rechtspositie van de ambtenaar in afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend elektronisch verzonden behoeven te worden en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen.
2.
Het bevoegd gezag van provincies, gemeenten en waterschappen stelt voor de ambtenaar door of vanwege deze lichamen aangesteld, onder gelijk voorbehoud voorschriften vast omtrent de onderwerpen, genoemd in het eerste lid. Als ambtenaar aangesteld door of vanwege een waterschap wordt aangemerkt hij die is aangesteld door het in het reglement van die instelling daartoe aangewezen gezag teneinde in dienst van het waterschap werkzaam te zijn.
Artikel 125bis
Het is de voorzitter, de leden en de secretaris van commissies als bedoeld in artikel 125, eerste lid, onderdeel l, alsmede hun plaatsvervangers verboden:
a. hetgeen zij als zodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening van hun functie wordt gevorderd;
b. de gevoelens te openbaren die bij de beraadslaging zijn geuit;
c. over een voor hen aanhangige zaak of over een zaak die naar zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden voor hen aanhangig zal worden, op enigerlei bijzondere wijze in contact te treden met partijen, hun gemachtigden of hun raadslieden.
Artikel 125ter
Het bevoegd gezag en de ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen.
Artikel 125quater
Het bevoegd gezag van ambtenaren die door of vanwege het rijk, de provincies, de gemeenten of de waterschappen zijn aangesteld,
a. voert een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie;
b. zorgt ervoor dat het integriteitsbeleid een vast onderdeel uitmaakt van het personeelsbeleid in ieder geval door integriteit in functioneringsgesprekken en werkoverleg aan de orde te stellen en door het aanbieden van scholing en vorming op het gebied van integriteit;
c. draagt zorg voor de totstandkoming van een gedragscode voor goed ambtelijk handelen;
d. stelt in overeenstemming met de Tweede Kamer, onderscheidenlijk provinciale staten, de raad of het algemeen bestuur, vast op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid en over de naleving van de gedragscode.
1.
Voor zover deze onderwerpen niet bij of krachtens de wet zijn geregeld, worden voor de ambtenaren, door of vanwege het rijk aangesteld, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende:
a. de verplichte aflegging van de eed of belofte door de ambtenaar bij zijn aanstelling;
b. de melding en de registratie van nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;
c. de openbaarmaking van de krachtens onderdeel b geregistreerde nevenwerkzaamheden van ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is;
d. het verbieden van nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd;
e. de melding van financiële belangen respectievelijk van het bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken voor ambtenaren aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is;
f. een procedure voor het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is.
2.
Het bevoegd gezag van provincies, gemeenten en waterschappen stelt voor de ambtenaren door of vanwege deze lichamen aangesteld, onder gelijk voorbehoud voorschriften vast omtrent de onderwerpen, genoemd in het eerste lid. Als ambtenaar aangesteld door of vanwege een waterschap wordt aangemerkt hij die is aangesteld door het in het reglement van die instelling daartoe aangewezen gezag teneinde in dienst van het waterschap werkzaam te zijn.
3.
De ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de procedure, bedoeld in het eerste lid onder f, zal als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure.
1.
De ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
2.
Het eerste lid is, voor wat betreft het recht van vereniging, niet van toepassing op het lidmaatschap van:
a. een politieke groepering, waarvan de aanduiding is ingeschreven overeenkomstig de Kieswet of
b. een vakvereniging.
3.
De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt.
Artikel 125b
De ambtenaar is niet gehouden tot dienstverrichting op voor hem op grond van zijn godsdienst of levensovertuiging geldende feest- en rustdagen, tenzij het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt.
1.
Een ambtenaar, die een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, gezien de omvang van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, niet gelijktijdig kan vervullen met zijn ambt, wordt in verband daarmede tijdelijk ontheven van de waarneming van zijn ambt, tenzij het dienstbelang zich tegen ontheffing verzet. Betreffende het doorbetalen van bezoldiging kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de door of vanwege het rijk aangestelde ambtenaren, dan wel door het bevoegde gezag der provincies, gemeenten en waterschappen voor de ambtenaren door of vanwege deze lichamen aangesteld, regels worden gesteld.
2.
Indien de ambtenaar in verband met een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, niet op grond van het eerste lid van de waarneming van zijn ambt is ontheven, wordt hem voor het bijwonen van vergaderingen en zittingen van deze colleges en voor het verrichten van daaruit voortvloeiende werkzaamheden ten behoeve van deze colleges, buitengewoon verlof verleend, tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet. Betreffende het doorbetalen van bezoldiging kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de door of vanwege het rijk aangestelde ambtenaren, dan wel door het bevoegde gezag der provincies, gemeenten en waterschappen voor de ambtenaren door of vanwege deze lichamen aangesteld, regels worden gesteld.
3.
Aan de ambtenaar wordt, tenzij het dienstbelang zich tegen verlofverlening verzet, buitengewoon verlof verleend voor aan te wijzen activiteiten van of voor vakorganisaties van overheidspersoneel overeenkomstig regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de door of vanwege het rijk aangestelde ambtenaren, dan wel door het bevoegde gezag der provinciën, gemeenten en waterschappen voor de ambtenaren door of vanwege deze lichamen aangesteld.
Artikel 125d
De ambtenaar is verplicht tijdens het verblijf op zijn werk zich te onderwerpen aan een in het belang van de dienst door het bevoegde gezag gelast onderzoek aan zijn lichaam of aan zijn kleding of van zijn daar aanwezige goederen. Het bevoegd gezag, op wiens last het onderzoek plaatsheeft, neemt de nodige maatregelen ten einde daarbij een onredelijke of onbehoorlijke bejegening te voorkomen.
1.
Voor de vervulling van een vertrouwensfunctie komt slechts in aanmerking degene die Nederlander is. Degene die geen Nederlander is, kan niettemin worden aangesteld wanneer het dienstbelang dat bepaaldelijk vordert.
2.
Aan een ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend, indien hij op grond van het bepaalde in artikel 5, derde lid, of artikel 10, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken uit een vertrouwensfunctie moet worden ontheven.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van het bepaalde in dit artikel.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor categorieën van ambtenaren die door of vanwege het Rijk zijn aangesteld en die uit hoofde van hun functie kennis kunnen nemen van zeer geheime of geheime gegevens betreffende de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, voorschriften worden gesteld betreffende de verplichtingen waaraan deze ambtenaren zijn onderworpen in verband met het anders dan in de uitoefening van hun functie reizen naar en het verblijven in landen waarin het verblijf door deze ambtenaren een bijzonder risico voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat kan opleveren en die er toe strekken dit risico zoveel mogelijk te beperken.
2.
Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
1.
Het bevoegd gezag mag geen onderscheid maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
2.
Het bevoegd gezag mag het dienstverband met de ambtenaar niet beëindigen wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.
3.
Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Het bevoegd gezag mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.
1.
Het bevoegd gezag mag geen onderscheid maken tussen ambtenaren in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijk karakter van de aanstelling, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
2.
Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst tijdig en duidelijk in kennis van een vacature met een dienstverband voor onbepaalde tijd.
3.
Het bevoegd gezag mag het dienstverband met de ambtenaar niet beëindigen wegens de omstandigheid dat betrokkene in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.
4.
Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
Het bevoegd gezag mag de ambtenaar niet benadelen wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.
1.
Indien het bevoegd gezag van een waterschap niet of niet naar behoren uitvoering geeft aan artikel 125 of artikel 125quinquies, zijn de artikelen 121 tot en met 121f van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.
2.
Hoofdstuk XVIII van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door het bevoegd gezag van een waterschap krachtens artikel 125 of artikel 125quinquies vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.
1.
Voor de ambtenaar die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt en die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt bij voorschriften of regels op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet en van artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 bepaald dat die aanstelling als een aanstelling in vaste dienst geldt vanaf de dag waarop:
a. de door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 48 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan zes door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan zes maanden.
2.
Voor de vaststelling of de in het eerste lid bedoelde periode of het aantal opvolgende aanstellingen is overschreden, wordt bij de in het eerste lid genoemde voorschriften of regels bepaald dat slechts de aanstellingen in tijdelijke dienst in aanmerking worden genomen die zijn aangegaan na het bereiken van de in het eerste lid bedoelde leeftijd.
Artikel 127a
Indien bij voorschriften of regels op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet of van artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 een in acht te nemen termijn van opzegging van het dienstverband van de ambtenaar is bepaald, bedraagt die termijn voor de ambtenaar die de in artikel 127, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, een maand.
1.
Voor zover in verband met een reorganisatie arbeidsplaatsen vervallen, wordt de ambtenaar die de in artikel 127, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht. In deze leeftijdsgroep worden vervolgens de ambtenaren met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht.
2.
Bij voorschriften of regels op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet of van artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 wordt bepaald welke diensttijd wordt meegeteld voor de berekening van de duur van het dienstverband, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid.
1.
De ambtenaar die de in artikel 127, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van zes weken, en
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes weken na de in onderdeel a genoemde periode van zes weken te verwachten is.
Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in artikel 127, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in onderdeel a genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan twee jaar.
2.
Voor de berekening van de periode van zes weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3.
Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, kan het bevoegd gezag een onderzoek naar en een oordeel over het bestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aanvragen.
1.
In afwijking van de in artikel 127c, eerste en tweede lid, genoemde termijn van 6 weken, geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een termijn van dertien weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt.
2.
Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de werknemer de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in het eerste lid genoemde termijn, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
3.
Met ingang van het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, geldt de in artikel 127c, eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan dertien weken.
4.
Het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, wordt niet eerder vastgesteld, dan nadat:
a. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd (Kamerstukken 34 073 ) in de praktijk gedurende de eerste twee jaren na inwerkingtreding van die wet, aan de beide kamers der Staten-Generaal heeft gezonden; en
b. acht weken zijn verstreken nadat het voornemen tot het vaststellen van dat tijdstip is meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal.
1.
De op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet of van artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, vastgestelde voorschriften of regels, voor zover het de daarin opgenomen bepalingen betreffende ontslag op grond van ongeschiktheid voor zijn arbeid wegens ziekte of gebrek betreft, zoals deze bepalingen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, blijven gedurende zes maanden na dat tijdstip van inwerkingtreding van toepassing op de ambtenaar:
a. die op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding ten minste de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft, dan wel binnen zes maanden na dat tijdstip deze leeftijd bereikt, en
b. die voor het tijdstip van inwerkingtreding en tevens, al dan niet na een onderbreking gedurende minder dan vier weken, na dat tijdstip verhinderd is om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte.
2.
Na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van zes maanden, geldt de in artikel 127ca, eerste lid, genoemde termijn van dertien weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
Artikel 127e
Bij voorschriften of regels op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Ambtenarenwet en van artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, kan ten gunste van de ambtenaar die de in artikel 127, eerste lid, bedoelde leeftijd heeft bereikt, van de artikelen 127 tot en met 127d worden afgeweken.
1.
Binnen één jaar na de invoering van artikel 125 moet aan dit artikel uitvoering zijn gegeven.
2.
De door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders op het oogenblik van de invoering van artikel 125 vastgestelde voorschriften, die betreffen onderwerpen in dat artikel vermeld, blijven bij die invoering van kracht en worden geacht tot uitvoering van artikel 125 te zijn gegeven.
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld betreffende de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder door of vanwege het rijk indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan plaatshebben. De artikelen 125a tot en met 125f van deze wet en artikel 648 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
Omtrent dezelfde onderwerpen worden door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten en waterschappen, bepalingen vastgesteld, indien door of vanwege die lichamen indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht plaatsheeft. De artikelen 125a tot en met 125d, 126 en 133, tweede lid, van deze wet en artikel 648 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op de dienstbetrekking, bedoeld in de Wet sociale werkvoorziening .
Artikel 137
Deze wet wordt aangehaald als: Ambtenarenwet.
Lasten en bevelen, dat deze met eene indeeling in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 12den December 1929
De Minister van Justitie,
Uitgegeven den zeven en twintigsten December 1929.
De Minister van Justitie,
Inhoudsopgave
+ Titel I. Algemeene bepalingen
+ Titel II. Beslag, terugvordering, verrekening en korting
+ Titel III. Bepalingen van materieel recht
+ Titel IIIa. Bepalingen voor ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt
+ Titel IV. Overgangs- en slotbepalingen
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht