1.
Bij het instellen van een onderzoek als bedoeld in
artikel 60c, eerste lid benoemt de voorzitter van de raad van discipline één of meer rapporteurs onder vaststelling van een termijn van ten hoogste zes weken waarbinnen aan hem verslag moet worden uitgebracht over de toestand waarin de praktijk van de betrokken advocaat zich bevindt. De voorzitter kan deze termijn op verzoek van de rapporteur of rapporteurs één maal met ten hoogste zes weken verlengen. Ten behoeve van het verrichten van het onderzoek door de rapporteur zijn de advocaat, zijn medewerkers en personeel, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening, niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in
artikel 11a. In dat geval geldt voor de betrokken rapporteur een geheimhoudingsplicht, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a, en is
artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.