1.
Bij een gerecht zijn werkzaam:
a. rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, en
b. gerechtsambtenaren.
2.
Bij een gerecht kunnen senior-gerechtsauditeurs, gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding werkzaam zijn.
3.
De daartoe door het bestuur van een gerecht aangewezen gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding, senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs verrichten de werkzaamheden die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. Zij zijn bevoegd deze werkzaamheden ook voor andere gerechten uit te voeren. De aanwijzing geschiedt schriftelijk.
4.
Het bestuur van een gerecht kan personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding, senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur, benoemen tot buitengriffier. Zij kunnen in die hoedanigheid door het bestuur worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. Het derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing. Alvorens voor de eerste keer te worden opgeroepen leggen zij de eed of belofte af. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt het formulier voor de eed of belofte vastgesteld en worden regels gesteld over de beëdiging. Aan de buitengriffiers wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels door het gerechtsbestuur een vergoeding toegekend.
5.
Een buitengriffier wordt op eigen verzoek door het bestuur van het gerecht ontslagen.
6.
Het bestuur van het gerecht kan een buitengriffier ontslaan:
a. indien hij gedurende een periode van ten minste drie jaar geen griffierswerkzaamheden heeft verricht;
b. op grond van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte; of
c. wegens het doen of nalaten van hetgeen een persoon, werkzaam ten behoeve van een gerecht, behoort na te laten of te doen.
7.
Indien een gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur of buitengriffier griffierswerkzaamheden verricht ter ondersteuning van een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast of een deskundig lid, is hij verplicht te voldoen aan de aanwijzingen van die rechterlijk ambtenaar of dat deskundig lid.
1.
Degene die een klacht heeft over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen, kan, tenzij de klacht een rechterlijke beslissing betreft, de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoeken een vordering in te stellen bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek naar die gedraging.
2.
Het verzoekschrift dient de naam en het adres van de verzoeker te bevatten; de bedoelde gedraging en de daartegen gerezen klacht moeten er zo duidelijk mogelijk in worden beschreven.
1.
De procureur-generaal voldoet aan het verzoek tenzij:
a. niet is voldaan aan de vereisten, vermeld in artikel 14a, tweede lid;
b. reeds aanstonds blijkt dat het verzoekschrift onredelijk lange tijd na het ontstaan van de klacht is ingediend of geen genoegzame gronden inhoudt om het instellen van een onderzoek te vorderen;
c. een verzoekschrift van de verzoeker, dezelfde gedraging betreffende, in behandeling is of - behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, dezelfde gedraging betreffende, is bekend geworden en zulks tot een ander oordeel zou hebben kunnen leiden - is afgedaan;
d. voor de verzoeker met betrekking tot de klacht een voorziening bij een rechterlijke instantie openstaat of heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, dan wel ten aanzien van die klacht een uitspraak van een rechterlijke instantie is gedaan waartegen geen rechtsmiddel openstaat;
e. door de procureur-generaal een vordering als bedoeld in artikel 46o juncto artikel 46d, tweede lid, 46f, 46g, 46l of 46m van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, is of zal worden ingesteld;
f. de verzoeker overeenkomstig de regeling, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, een klacht kan of had kunnen indienen.
2.
De procureur-generaal stelt de verzoeker en de ambtenaar op wiens gedraging het verzoekschrift betrekking heeft in de gelegenheid hem inlichtingen te verstrekken. Hij hoort de in de eerste volzin bedoelde personen, wanneer dezen dit verzoeken.
3.
De procureur-generaal stelt de verzoeker en de ambtenaar op wiens gedraging het verzoekschrift betrekking heeft op de hoogte van de uitkomsten van het vooronderzoek. Staat naar het oordeel van de procureur-generaal met betrekking tot de klacht een voorziening bij een rechterlijke instantie open, dan geeft hij daarvan kennis aan de verzoeker.
Artikel 14c. [Red: Vervallen.]
De vordering van de procureur-generaal tot het instellen van een onderzoek naar de in het verzoekschrift bedoelde gedraging wordt behandeld door een voor de behandeling van deze vorderingen bij het reglement van orde aangewezen Kamer, die zitting houdt met drie leden.
1.
De Hoge Raad stelt de verzoeker en de ambtenaar op wiens gedraging het verzoekschrift betrekking heeft in de gelegenheid naar aanleiding van de vordering van de procureur-generaal, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, te worden gehoord.
2.
Het onderzoek geschiedt in raadkamer. Het college kan, hetzij op verzoek van de procureur-generaal, hetzij op verzoek van een der in het eerste lid bedoelde personen, hetzij ambtshalve getuigen horen.
3.
De Hoge Raad stelt het bestuur van het gerechtshof onderscheidenlijk de rechtbank in de gelegenheid omtrent een aanhangige klacht schriftelijk of mondeling inlichtingen te verstrekken en van zijn gevoelen daaromtrent te doen blijk geven, indien de klacht is gericht tegen een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, werkzaam bij dat gerechtshof onderscheidenlijk die rechtbank.
1.
De Hoge Raad beslist bij een arrest, waarin hij zijn bevindingen met betrekking tot de in het verzoekschrift genoemde bezwaren opneemt en zijn oordeel uitspreekt over de gegrondheid daarvan.
2.
Een afschrift van het arrest wordt gezonden aan de verzoeker en aan de ambtenaar op wiens gedraging het verzoekschrift betrekking heeft. De Hoge Raad zendt een afschrift van het arrest aan het bestuur van het betrokken gerecht dan wel, indien de klacht gericht is tegen een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, werkzaam bij de Hoge Raad, aan de president van de Hoge Raad.
1.
Bij elk gerecht is een bestuur, dat bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter.
2.
Twee leden, waaronder de voorzitter, zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die hun rechtsprekend ambt op basis van een aanstelling als bedoeld in artikel 5f, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vervullen. Het andere lid is een gerechtsambtenaar.
3.
De voorzitter van het bestuur draagt de titel van president.
4.
De bestuursleden worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd voor een periode van zes jaar. Zij kunnen als lid van het bestuur van hetzelfde gerecht eenmaal worden herbenoemd voor een periode van drie jaar.
5.
Voor de benoeming van een bestuurslid stelt de Raad een aanbeveling op. Voordat de Raad een aanbeveling opstelt, hoort hij het bestuur van het desbetreffende gerecht. Het bestuur stelt de Raad daarbij tevens op de hoogte van de zienswijze van de ondernemingsraad.
6.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur kunnen niet tevens lid zijn van het bestuur van een ander gerecht, het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het bestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, behoudens in het geval van tijdelijke waarneming. Het niet-rechterlijk lid van het bestuur kan, naast het geval van tijdelijke waarneming, slechts in bijzondere gevallen lid zijn van het bestuur van één ander gerecht, het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het bestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
7.
Een lid van het bestuur kan niet tevens zijn:
a. lid van de Staten-Generaal;
b. minister;
c. staatssecretaris;
d. vice-president of lid van de Raad van State;
e. president of lid van de Algemene Rekenkamer;
f. Nationale ombudsman of substituut-ombudsman;
g. advocaat of notaris, dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand het beroep maken;
h. ambtenaar bij een ministerie, alsmede de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven;
i. lid van de Raad.
8.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur kunnen niet tevens rechterlijk ambtenaar, genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 1° en 4° tot en met 9°, zijn.
9.
Het niet-rechterlijk lid van het bestuur kan niet tevens rechterlijk ambtenaar zijn.
1.
De voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid van het bestuur ontvangt gedurende zijn benoemingsduur als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van het salaris overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid. De artikelen 6, 13 tot en met 15, 17, eerste tot en met vijfde lid, en 18 tot en met 19 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Na het verstrijken van een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren ontvangt de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid, met ingang van de datum waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig beëindigt, gedurende drie jaren een toelage op het salaris dat hij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet. Het bedrag van de toelage is gelijk aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte. Toekenning van de toelage geschiedt door het bestuur uitgezonderd de betrokken voorzitter onderscheidenlijk het betrokken andere rechterlijk lid.
2.
Een lid van het bestuur wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen bij de aanvaarding van een ambt dat of een betrekking die ingevolge artikel 15 onverenigbaar is met het zijn van lid van het bestuur van het gerecht.
3.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen onderscheidenlijk geschorst als lid van het bestuur indien zij als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast worden ontslagen onderscheidenlijk geschorst, tenzij dat ontslag of die schorsing alleen een rechtsprekend ambt betreft dat zij niet vervullen op basis van een aanstelling als bedoeld in artikel 5f, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
4.
De voorzitter en het andere rechterlijk lid worden op eigen verzoek bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.
5.
Het niet-rechterlijk lid wordt disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister. Onze Minister doet zijn voordracht op voorstel van de Raad.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de rechtspositie van de bestuursleden, waaronder in ieder geval regels betreffende het salaris van de bestuursleden alsmede de in het eerste lid, derde volzin, bedoelde toelage.
1.
Het bestuur kan slechts beslissingen nemen indien ten minste de helft van het aantal leden aanwezig is.
2.
Het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen.
3.
Indien de stemmen staken, geeft de stem van de president de doorslag.
Artikel 18
Het bestuur kan een of meer leden van het bestuur machtigen een of meer van zijn bevoegdheden uit te oefenen. Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1.
Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast, dat in ieder geval nadere regels bevat over:
a. de werkwijze, besluitvorming en taakverdeling van het bestuur;
b. de machtiging, bedoeld in artikel 18;
c. de vervanging van zijn leden in geval van ziekte of andere verhindering.
2.
Het bestuur wijst in het huishoudelijk reglement aan de president of aan het andere rechterlijk lid van het bestuur in ieder geval het aandachtsgebied toe dat betrekking heeft op de taken, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel d, en derde lid.
1.
Het bestuur stelt een bestuursreglement vast, dat in ieder geval nadere regels bevat over:
a. de organisatiestructuur van het gerecht;
b. de indeling in kamers, bedoeld in artikel 6, eerste lid;
c. de toedeling van zaken aan de leden van de enkelvoudige en meervoudige kamers;
d. de wijze waarop het bestuur uitvoering geeft aan de taken, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel d, en derde lid;
e. de externe contacten van het gerechtsbestuur.
2.
Het bestuur stelt in het bestuursreglement voorts zijn zetel vast.
1.
Het bestuur stelt een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën van zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak.
2.
Alvorens het bestuur van de rechtbank het zaaksverdelingsreglement vaststelt, stelt het de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen over hetgeen in het reglement zal worden bepaald ten aanzien van strafzaken.
3.
Alvorens het bestuur van het gerechtshof het zaaksverdelingsreglement vaststelt, stelt het de landelijk hoofdadvocaat-generaal in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen over hetgeen in het reglement zal worden bepaald ten aanzien van strafzaken.
1.
De reglementen, bedoeld in de artikelen 19 tot en met 21, behoeven de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
2.
De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang, daaronder begrepen het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.
3.
De reglementen, bedoeld in de artikelen 20 en 21, worden gepubliceerd in de Staatscourant.
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor elk gerecht zittingsplaatsen aangewezen binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2.
Onze Minister kan, gehoord de Raad en het College van procureurs-generaal, binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen overige zittingsplaatsen aanwijzen, al dan niet voor een bepaalde periode.
3.
Onze Minister kan, na overleg met de Raad en het College van procureurs-generaal, bepalen dat in een zaak de terechtzitting zal worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden.
1.
Met uitzondering van de raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers, die hun ambt niet vervullen op basis van een aanwijzing als bedoeld in artikel 5f, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, vormen de bij een gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs, die tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger zijn, en de rechterlijke ambtenaren in opleiding tezamen de gerechtsvergadering.
2.
De president is voorzitter van de gerechtsvergadering.
3.
De bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren, senior-gerechtsauditeurs, gerechtsauditeurs, die niet tevens raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger zijn, en de raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers, die hun ambt niet vervullen op basis van een aanwijzing als bedoeld in artikel 5f, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, kunnen op uitnodiging deelnemen aan de gerechtsvergadering.
1.
Het bestuur is belast met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht. In het bijzonder draagt het bestuur zorg voor:
a. automatisering en bestuurlijke informatievoorziening;
b. de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van de begroting;
c. huisvesting en beveiliging;
d. de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht daaronder begrepen de externe gerichtheid;
e. personeelsaangelegenheden;
f. overige materiële voorzieningen.
2.
Bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, treedt het bestuur niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.
3.
Het bestuur heeft voorts tot taak binnen het gerecht de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen. Het voert daarover overleg met de gerechtsvergadering of met een door de gerechtsvergadering aangewezen afvaardiging van de in artikel 22, eerste en derde lid, genoemde deelnemers aan de gerechtsvergadering op het terrein van burgerlijke zaken, strafzaken of bestuursrechtelijke zaken of een ander rechtsterrein. Bij de uitvoering van deze taak treedt het bestuur niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak.
4.
De bestuursleden geven elkaar inlichtingen die voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste en derde lid, noodzakelijk zijn.
1.
De Raad kan besturen van gerechten opdragen om een of meer van de taken, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a en c tot en met f, gezamenlijk uit te voeren.
2.
Indien tot samenwerking overeenkomstig het eerste lid is besloten, stellen de betrokken besturen met betrekking tot die samenwerking nadere regels vast bij gemeenschappelijk reglement. Artikel 21a is van overeenkomstige toepassing.
1.
Het bestuur kan ter uitvoering van zijn taken, genoemd in artikel 23, eerste lid, alle bij het gerecht werkzame ambtenaren algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
2.
Bij het geven van aanwijzingen treedt het bestuur niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.
1.
Ten aanzien van de gerechtsambtenaren worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door het bestuur, met dien verstande dat deze bevoegdheden ten aanzien van het niet-rechterlijk lid van het bestuur worden uitgeoefend door het bestuur uitgezonderd dat lid.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de gerechtsambtenaren door het bestuur onderscheidenlijk het bestuur uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van het bestuur en door de Raad voor de rechtspraak.
3.
Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, die tevens rechterlijk lid van het bestuur is, worden de bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren alsmede de ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van deze wet aan het bestuur toegekende bevoegdheden uitgeoefend door het bestuur uitgezonderd dat lid.
1.
Het bestuur stelt een regeling vast voor de behandeling van klachten.
2.
De regeling of een wijziging daarvan behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.
4.
Klachten zijn niet mogelijk ten aanzien van gedragingen waartegen ingevolge een wettelijk geregelde voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie openstaat of heeft opengestaan, dan wel beroep openstaat of heeft opengestaan tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan. Klachten kunnen evenmin een rechterlijke beslissing betreffen.
5.
De regeling wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
6.
Afdeling 9.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
7.
Ten aanzien van de bij het gerecht werkzame gerechtsambtenaren, buitengriffiers, senior-gerechtsauditeurs, gerechtsauditeurs en rechterlijke ambtenaren in opleiding zijn titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede artikel 1a, tweede lid, en hoofdstuk III van de Wet Nationale ombudsman van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de overeenkomstige toepassing hiervan als bestuursorgaan wordt aangemerkt het bestuur van het gerecht waar de betrokken gerechtsambtenaar, buitengriffier, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur of rechterlijk ambtenaar in opleiding werkzaam is.
Artikel 27
De president vertegenwoordigt het gerecht.
Artikel 28
De gerechtsvergadering kan het bestuur gevraagd of ongevraagd adviseren over de uitvoering van de in artikel 23, derde lid, genoemde taak.
1.
Met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 97, eerste lid, kent de Raad jaarlijks aan elk gerecht een algemeen budget toe ten laste van de rijksbegroting. De Raad kan aan de toekenning van het budget voorschriften verbinden.
2.
In aanvulling op het algemene budget kan de Raad een gerecht financiële middelen verstrekken voor specifiek omschreven activiteiten die gericht zijn op verbetering van de organisatie of de werkwijze van de gerechten of het desbetreffende gerecht. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 30
De Raad deelt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de mededeling, bedoeld in artikel 101 mede welk budget, met inbegrip van de daaraan te verbinden voorschriften, voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij tevens mede op welke wijze het geraamde budget is berekend.
1.
Het bestuur stelt jaarlijks een jaarplan voor het gerecht vast. Het plan bevat:
a. een omschrijving van de voorgenomen activiteiten ter uitvoering van de in artikel 23, eerste lid, genoemde taken voor het jaar volgend op het jaar waarin het plan is vastgesteld;
b. een begroting voor het komende begrotingsjaar;
c. een meerjarenraming voor ten minste vier op het begrotingsjaar volgende jaren.
2.
In afwijking van artikel 17, tweede lid, stelt het bestuur het jaarplan vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.
3.
De Raad kan omtrent de inrichting van het plan algemene aanwijzingen geven.
4.
Het bestuur zendt het plan voor een door de Raad te bepalen tijdstip aan de Raad.
5.
Binnen het bestuur ziet de president toe op de uitvoering van het jaarplan.
1.
Het bestuur stelt de begroting van het gerecht als onderdeel van het jaarplan vast in overeenstemming met het door de Raad geraamde budget, bedoeld in artikel 30.
2.
De begroting van het gerecht behoeft de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.
4.
De Raad beslist binnen acht weken na ontvangst van de begroting van het gerecht. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.
5.
In gevallen van dringende spoed kan het bestuur een uitgave doen voordat de desbetreffende begroting de instemming van de Raad heeft verkregen. De Raad wordt daarvan terstond in kennis gesteld.
1.
De Raad maakt aan elk gerecht zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bekend, welk budget hij aan het gerecht toekent. Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 30 is de tweede volzin van dat artikel van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien het budget afwijkt van het geraamde budget, bedoeld in artikel 30, wijzigt het bestuur de begroting van het gerecht.
3.
Beslissingen tot andere wijzigingen van de begroting kunnen uiterlijk tot het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.
4.
De Raad wordt van de wijzigingen, bedoeld in het tweede en derde lid, terstond in kennis gesteld.
5.
Het bestuur doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.
1.
Indien de begroting niet de instemming van de Raad heeft verkregen, behoeft het bestuur tot het doen van uitgaven steeds de instemming van de Raad.
2.
Een verzoek van het bestuur om instemming kan door de Raad slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:28 tot en met 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
De Raad beslist op het verzoek binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. De instemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen beslissing van de Raad is ontvangen.
4.
De Raad kan aan de instemming voorschriften verbinden.
5.
De Raad kan bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het bestuur geen instemming behoeft.
1.
Het bestuur dient jaarlijks voor een door de Raad te bepalen tijdstip bij de Raad een verslag in.
2.
Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, de daarin aangebrachte wijzigingen, het jaarverslag en overige financiële gegevens.
3.
In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van het gerecht over het voorafgaande begrotingsjaar.
4.
De jaarrekening behoeft de instemming van de Raad. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
In het jaarverslag wordt vermeld op welke wijze de werkzaamheden ten behoeve waarvan het budget ten laste van de rijksbegroting is verleend, zijn uitgevoerd. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze deze werkzaamheden zich verhouden tot het plan zoals dit overeenkomstig artikel 31 voor het desbetreffende jaar is vastgesteld en tot de in het desbetreffende jaar geldende financieringsregels, bedoeld in artikel 97, eerste lid.
6.
In afwijking van artikel 17, tweede lid, stelt het bestuur het jaarverslag vast met meerderheid van stemmen, waaronder de stem van de president.
7.
De Raad kan omtrent de inrichting van het verslag algemene aanwijzingen geven.
1.
In afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001, verricht het bestuur namens de Staat privaatrechtelijke rechtshandelingen voorzover die voortvloeien uit het door hem beheerde deel van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een andere minister dan Onze Minister de rechtshandeling verricht.
2.
De artikelen 32, vierde lid, en 39 van de Comptabiliteitswet 2001 zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
Het bestuur verstrekt desgevraagd aan de Raad de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.
2.
De Raad kan omtrent de verstrekking van inlichtingen algemene aanwijzingen geven voorzover de gevraagde inlichtingen betrekking hebben op beslissingen en handelingen ter uitvoering van de taken, genoemd in artikel 23, eerste lid.
Artikel 37
Een beslissing van het bestuur ter uitvoering van de in artikel 23, eerste lid, genoemde taken kan door de Raad worden vernietigd indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. De artikelen 10:36, 10:37, 10:38 tot en met 10:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1.
In geval van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte kan de Raad Onze Minister voorstellen om een of meer leden van het bestuur voor te dragen voor ontslag als lid van het bestuur. In geval van een ernstig vermoeden voor het bestaan van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, kan de Raad Onze Minister voorstellen om een of meer leden van het bestuur voor te dragen voor schorsing als lid van het bestuur.
2.
De schorsing of het ontslag geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.
3.
Indien alle leden van het bestuur zijn geschorst of ontslagen, kan de Raad bij het desbetreffende gerecht een of meer tijdelijke bewindvoerders aanstellen. Artikel 15, zevende tot en met tiende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij de aanstelling wordt een termijn bepaald voor de bewindvoering.
1.
Tegen een besluit op grond van artikel 38, eerste en tweede lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Hoge Raad.
2.
De Hoge Raad beoordeelt of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, onderscheidenlijk een ernstig vermoeden voor het bestaan daarvan, alsmede of Onze Minister bij zijn voordracht in strijd met artikel 109 heeft gehandeld.
3.
Op het beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:11, 8:13 en 8:86, van overeenkomstige toepassing.
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
- Hoofdstuk 2. Rechtspraak
+ Hoofdstuk 3. De procureur-generaal bij de Hoge Raad
+ Hoofdstuk 4. Het openbaar ministerie
+ Hoofdstuk 5. Rechterlijke ambtenaren in opleiding
+ Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht
Jurisprudentie
Voorbeelden van het gebruik van deze artikel(en) in rechterlijke uitspraken