1.
Een groot schip dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt moet ’s nachts voeren: een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van tenminste 3 m.
In plaats van dit licht mogen ook twee witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd.
2.
Een groot schip dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
a. ’s nachts: twee witte gewone rondom schijnende lichten waar deze het best kunnen worden gezien, het ene op het voorschip op een hoogte van tenminste 4 m en het andere op het achterschip op een hoogte van tenminste 2 m en tenminste 2 m lager dan het licht op het voorschip;
b. overdag: een zwarte bol op het voorschip, op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
3.
Een duwstel dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
- des nachts:
een wit gewoon rondom schijnend licht op elk schip, telkens waar dit het best kan worden gezien, op een hoogte van tenminste 4 m.
Het duwstel behoeft op de duwbakken tezamen niet meer dan vier lichten te voeren, mits de contouren van het duwstel hierdoor goed worden aangegeven.
- des daags:
een zwarte bol op de duwboot of de duwboten en op het voorste andersoortige schip of de voorste andersoortige schepen aan de buitenzijden.
4.
Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet voeren:
a. ’s nachts: een wit gewoon rondom schijnend licht waar dit het best kan worden gezien;
b. overdag, indien het niet direct of indirect aan de oever gemeerd ligt: een zwarte bol op een geschikte plaats, op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
5.
De in dit artikel bedoelde tekens behoeven niet gevoerd te worden door een schip:
a. dat ligt in een vaarweg of in een gedeelte van een vaarweg, aangewezen door de bevoegde autoriteit;
b. dat ligt in een vaarweg waar varen niet mogelijk dan wel verboden is;
c. dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt en vanwege aldaar aanwezige verlichting voldoende zichtbaar is;
d. dat op een veilige ligplaats ligt;
e. dat ligt op een ligplaats die de bevoegde autoriteit als zodanig heeft aangeduid en waar hij het achterwege laten van het voeren van de tekens heeft toegestaan.
6.
Dit artikel is niet van toepassing op de schepen, bedoeld in de artikelen 3.22 en 3.25.
Artikel 3.21. Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel, bedoeld in dat artikel, wanneer het stilligt.
1.
Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren.
Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren.
2.
Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid, onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren. Hij moet de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid, onder b en c, en het groene licht bedoeld in artikel 3.16, derde lid, onder b, doven, zodra hij buiten dienst is.
Artikel 3.23. Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen
Onverminderd de bijzondere voorschriften die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:
witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van het vaarwater af goed zichtbaar zijn.
Artikel 3.20, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.24. Bijkomende tekens voor netten of uitleggers van stilliggende schepen
Een schip dat op een vaarweg waar stroom loopt een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, en zodanig dat het zijn net of uitlegger aanduidt, voeren:
- des nachts:
een wit gewoon rondom schijnend licht;
- des daags:
een gele vlag.
1.
Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip dat in het vaarwater werken uitvoert, dan wel peilingen of metingen verricht, moeten voeren:
a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
- des nachts:
twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
- des daags:
twee groene ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
- des nachts:
een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en van dezelfde lichtsterkte als die lichten;
- des daags:
een rode bol op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven groene ruiten;
of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd willen worden:
c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
- des nachts:
een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood en het onderste wit;
- des daags:
een bord waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is dan wel twee borden in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste wit;
d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
- des nachts:
een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde lichtsterkte als dit licht;
- des daags:
een rood bord op dezelfde hoogte als het rood-witte bord of als het rode bord, voorgeschreven onder c.
Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De borden mogen worden vervangen door vlaggen van dezelfde kleur.
2.
Een vastgevaren of gezonken schip moet de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst.
3.
De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid voorgeschreven tekens.
1.
Een schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moet des nachts, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend licht voeren:
een tweede wit gewoon rondom schijnend licht:
- hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, eerste, derde of vierde lid, van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht; indien in het geval van artikel 3.20, eerste lid, twee van deze lichten zijn aangebracht, moet het bijkomend licht worden gevoerd onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht;
- hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, tweede lid , van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht op het voorschip.
2.
Een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting waarvan één of meer ankers zodanig zijn uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moeten van de in artikel 3.23 bedoelde lichten het licht dan wel elk van de lichten dat zich het meest nabij dit anker dan wel deze ankers bevindt vervangen door:
twee gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.
3.
Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting moeten het anker of elk van de ankers bedoeld in het eerste en tweede lid aanduiden door:
een gele boei voorzien van een radarreflector.
4.
Een drijvend werktuig waarvan één of meer ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen moet dit anker dan wel elk van deze ankers aanduiden door:
- des nachts:
een boei voorzien van een wit gewoon rondom schijnend licht en een radarreflector;
- des daags:
een gele boei voorzien van een radarreflector.
Inhoudsopgave
+ Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
+ Hoofdstuk 2. Kentekens
- Hoofdstuk 3. Optische tekens van schepen
+ Hoofdstuk 4. Geluidsseinen; marifoon; radar
+ Hoofdstuk 4A
+ Hoofdstuk 5. Verkeerstekens
+ Hoofdstuk 6. Vaarregels
+ Hoofdstuk 7. Regels voor het ligplaats nemen
+ Hoofdstuk 8. Aanvullende bepalingen
+ Hoofdstuk 9. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de in beheer bij het Rijk zijnde vaarwegen en op andere met name genoemde vaarwegen
+ Hoofdstuk 10. Bijzondere bepalingen voor de vaarwegen tussen de zee en de zeehavens
+ Hoofdstuk 11. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de boventoeleidingskanalen op de Maas
+ Hoofdstuk 12. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de langs de Westerschelde gelegen havens
+ Hoofdstuk 13. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart van, naar en in de haven van Den Helder
Geschiedenis

Geschiedenis-overzicht